Hun, hen … of hullie?
“Ja maar, hun hebben er ook een!” Wie heeft het als kind niet gezegd, nog onbevangen en niet gehinderd door de regels van de grammatica. Had je taalpuristen als ouders dan werd je meteen verbeterd. Want ‘hun’ mag je natuurlijk niet gebruiken als onderwerp, foei!
Waarschijnlijk interesseerde je dat niet als vierjarige. Als de boodschap maar duidelijk was; hun hadden een ijsje, en jij wilde het ook! Inmiddels ben je wat ijsjes verder én wijzer geworden. Je zegt nu keurig “Zij hebben er ook een”, als je doelt op de enorme flatscreen-tv van de buren.
Toch kun je ook tegenwoordig nog worstelen met het gebruik ‘hun’ en ‘hen’. Het moet toch altijd ‘hen’ zijn? Denken mensen vaak. Nee dus. En waarom zijn er eigenlijk twee woorden?
Het kunstmatig onderscheid tussen ‘hen’ en ‘hun’ hebben wij te danken aan de zeventiende-eeuwse wetenschapper Christiaen van Heule. Hij ontwikkelde een Latijns model voor de Nederlandse grammatica en gaf het persoonlijk voornaamwoord in de derde persoon meervoud vier naamvallen, respectievelijk: ‘zij’, ‘hun’, ‘hun’ en ‘hen’. Welke je gebruikt hangt af van de grammaticale functie.
Hen gebruik je:
- Als lijdend voorwerp: Waar Ria en Jan zijn? Ik heb hen net voorbij zien fietsen.
- Ezelsbruggetje: maak de zin lijdend door ‘worden’ toe te voegen, dan wordt ‘hen’ het onderwerp.
- Als oorzakelijk voorwerp: Ik hoop niet dat ze op de koffie komen. Ik ben hen een beetje beu.
- Altijd na een voorzetsel, zoals: aan, voor, naast etc. (ongeacht de functie van het zinsdeel): Ik schenk voor hen liever geen bakkie in.
Hun gebruik je:
- Als meewerkend, belanghebbend of ondervindend voorwerp: Vroeger schonk ik hun graag een wijntje in.
- Ezelsbruggetje: denk er een voorzetsel bij: aan, voor, bij, volgens, of een voorzetselgroep, bijvoorbeeld: met betrekking tot.